Kunnen we zonder een definitie van ‘eer’?
Written by Rob on april 27, 2018
‘Aan eer gerelateerd geweld’ en ‘eerwraak’ zijn inmiddels bekende noties geworden in de Nederlandse samenleving. Veel mensen hebben daar een beeld bij.
Maar het zal u verbazen dat slechts weinigen van de zogenoemde experts in aan eer gerelateerd geweld hiervan en van het begrip eer zelf samenhangende en eenduidige definities kunnen geven. Deze tekortkoming heeft grote gevolgen en daar ga ik het in dit stuk over hebben.
Waarom wordt er geen definitie van eer gehanteerd?
Onderzoekster mw. dr. J. Janssen, als hoofd Onderzoek verbonden aan het Landelijk ExpertiseCentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG), onderdeel van de politie Haaglanden, heeft meerdere malen in lezingen en artikelen erkend in het geheel geen definitie van eer te hanteren: ‘vanwege de complexiteit’.
Het komt veel voor dat wetenschappers terugschrikken voor het formuleren van een definitie voor een concept of fenomeen. Omdat de materie nog niet voldoende duidelijk is. Of het fenomeen is nog niet diepgaand genoeg onderzocht. Of het wachten is op bewijzen die een veelbelovende hypothese al of niet bevestigen.
Het logische gevolg is van het gebrek aan een definitie is wel dat de ontwikkeling van het vakgebied even in de wacht staat. Dat is vervelend, maar beter dan blind doorgaan.
Een andere belangrijke consequentie is dat er geen criteria zijn om vast te stellen of het in een bepaalde zaak om het genoemde verschijnsel gaat of om iets anders. Criteria moeten nu eenmaal worden afgeleid van een definitie.
Eerculturen en eergevoel
Ondanks het gebrek aan een definitie en bijbehorende criteria is het LEC EGG in rapporten en jaaroverzichten echter stellig dat het bij aan eer gerelateerd geweld altijd gaat om mensen, met name mannen, die geweld plegen vanuit een ‘geschonden eergevoel’.
Sommige onderzoekers relateren dit eergevoel aan bepaalde culturen, de zogenoemde eerculturen (cultures of honour of honour-based cultures, zie bijv. Gill, 2009).
Janssen zelf noemt voorzover ik kan nagaan de term ‘eercultuur’ niet, maar op de website van het LEC EGG wordt wel beweerd dat eerwraak voorkomt in bepaalde ‘machoculturen’: ‘[s]lechts weinig mensen staan er bij stil dat [eerwraak] ook in Sicilië, Corsica en Latijns-Amerika gebeurt.’ Het woord erecultuur wordt wel gebruikt in rapporten van het LEC EGG.
Er zijn dus onderzoekers, onder wie Janssen, beweren dat er culturen zijn waar de eer erg belangrijk is, waar in het bijzonder mannen hun eer erg belangrijk vinden. Dat klinkt als een cirkelredenering, omdat eer zelf nog steeds is niet gedefinieerd. Maar goed.
De mannen in die culturen hebben in die redenering een eergevoel, wat maakt dat ze zich dominant opstellen ten opzichte van vrouwen. Sommige onderzoekers, zoals Janssen, maken in dit verband daarom geen onderscheid tussen eer en eergevoel.
Dat specifieke eergevoel en die drang tot dominantie kunnen in deze wijze van redeneren leiden tot gevoelens van frustratie, het raakt dan ‘geschonden’, die op hun beurt weer kunnen uitmonden in geweld of een misstand als een gedwongen huwelijk.
Eerwraak of eermoord is, zo luidt de redenering, een escalatie daarvan. Janssen noemt dan ook een ‘geschonden eergevoel’ als hoofdmotief voor aan eer gerelateerd geweld (bijv. Janssen, 2018).
Hoe determineer je een ‘geschonden eergevoel’?
Er is daarbij wel sprake van een groot praktisch probleem. Je kunt gevoelens van mensen, en dus ook een eergevoel, niet van buitenaf objectief waarnemen. Naar gevoelens kun je immers alleen vragen. En als dat niet kan, of als het antwoord op je vraag je niet bevalt, kun je gevoelens natuurlijk met een fMRI-scanner proberen te registreren. En in alle andere gevallen kun je naar gevoelens gissen en ze vervolgens op iemand projecteren.
Het zou daarbij handig zijn als je alle individuen die volgens jou die specifieke gevoelens hebben kunt groeperen. Daarvoor komen begrippen als eercultuur (en machocultuur) van pas.
Dergelijke culturen en (dus mannen met dat veronderstelde gevaarlijke eergevoel) heb je volgens sommige bronnen in het Midden-Oosten en aangrenzende gebieden en in Zuid-Amerika. Maar ook bijvoorbeeld in Suriname en Rusland, meldt het LEC EGG in zijn jaaroverzicht van 2017. Vandaar dat aan eer gerelateerd geweld (en eergevoel) ook voorkomt bij Russen in Nederland. De eercultuur rukt dus op, zo te lezen.
Voor het determineren van aan eer gerelateerd geweld, zoek je in deze redenering dus niet naar bepaalde motieven (zoals bij aan geld gerelateerd geweld), maar allereerst naar de etnische afkomst en het geslacht van betrokkenen.
Daarbij is het prettig dat je tevens groepen op voorhand kunt uitsluiten: autochtone westerlingen zoals Duitsers, Nederlanders, Belgen en Denen hebben volgens deze wijze van redeneren dit eergevoel niet en plegen daarom nooit aan eer gerelateerd geweld, en al helemaal niet als ze vrouw zijn.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het LEC EGG zeker niet alleen staat in deze onduidelijkheid; in de vakliteratuur zijn evenmin duidelijke definities van begrippen als eer, eercultuur en machocultuur te vinden. En er zijn tal van andere onderzoekers en organisaties die ondanks deze onduidelijkheid soortgelijke redeneringen volgen.
Maar het enkele gegeven dat een redenering veel gevolgd wordt, ontslaat functionarissen en hun leidinggevenden die door middel van gevaarsanalyses een directe en sterke invloed uitoefenen op medeburgers niet van de taak om de zwakke plekken ervan kritisch onder de loep te nemen.
Het ontbreken van een definitie en bijbehorende criteria is overduidelijk zo’n zwakke plek.
Stereotiepen
Het algemene gebrek aan definities en duidelijke criteria zet de deur ver open voor stereotiepen en vooronderstellingen. Een zo’n stereotiep is dat mensen, met name mannen, uit de zogenoemde niet-westerse culturen met name handelen op grond van hun cultuur.
In deze redenering komt aan eer gerelateerd geweld zowel voort uit dat eergevoel als uit ‘traditie’, waarvan zogenoemde, niet nader gedefinieerde erecodes onderdeel uitmaken. Ook in het LEC EGG jaarverslag over 2017 wordt verwezen naar de aanname dat aan eer gerelateerd geweld voorkomt onder mensen uit gebieden ‘waarin eercodes een belangrijke rol spelen’ (Terugblik over 2017, blz. 2; zie ook blz. 12).
Mensen uit niet-westerse (eer)culturen kunnen in bepaalde contexten vanwege de traditie en de erecodes niet anders dan geweld plegen – ze hebben immers ook nog dat eergevoel – en dat maakt hen zo gevaarlijk, zo luidt de redenering samengevat.
Niet-westerlingen zijn door de invloed van hun cultuur zodoende slechts beperkt rationeel. Desondanks vinden onderzoekers dat ze wel degelijk volledig toerekeningsvatbaar zijn; ze kunnen er volgens hen ondanks alles voor kiezen om de erecode van hun cultuur niet te volgen (Pope, 2012, p. 5 en Anitha en Gill, 2009, p. 176).
Het gaat verder. Aan de hand van een dergelijke stereotiep veronderstel je al gauw dat mensen, mannen, uit niet-westerse culturen qua karakter (en dus mogelijk gevaarlijk voor anderen) sterk op elkaar lijken: ze hebben immers allemaal ongeveer hetzelfde eergevoel. Ken je er één, dan ken je ze allemaal.
Je hoeft voor een gevaarsanalyse inzake aan eer gerelateerd geweld dus nauwelijks te investeren in een onderzoek naar een specifieke persoon, terwijl je over die persoon wel allerlei vérgaande uitspraken kunt doen. Op basis van zijn of haar cultuur.
Gevangenen van hun cultuur?
Er is veel bezwaar tegen deze wijze van redeneren. Veel onderzoekers vinden dat op deze wijze niet-westerlingen de verantwoordelijkheid voor hun handelen – dit wordt agency genoemd – deels wordt ontzegd, alsof zij per definitie gevangenen zijn van de ongeschreven wetten van hun ‘cultuur’ (Gillespie, 2012).
Dustin en Phillips (2008) schrijven bijvoorbeeld ‘[i]n such discourses, culture is credited with a compelling power to direct and drive behaviour – as if it is culture rather than people that kills’.
Een ander belangrijk punt is dat westerlingen in deze redenering in contrast naar voren komen als in principe rationeel. Geweldsdelicten van westerlingen worden toegeschreven aan incidenten en specifieke contexten, nooit aan de invloed van hun ‘westerse’ cultuur (zie Abu-Lughod, 2013). Deze discrepantie tussen ‘culturen’ stoort onderzoekers niet zomaar.
Uit sociaal-psychologische onderzoeken en experimenten blijkt al jarenlang en keer op keer dat mensen, ongeacht hun culturele of etnische achtergrond, handelen vanuit contexten, overwegingen en impulsen. Dat geldt ook voor geweldsdelicten. De meeste geweldsincidenten van vrouwen en mannen zijn reacties op echt of vermeend onrecht of spanningen (zie Kurzban e.a., 2007).
Hier wringt dus duidelijk iets.
Evaluaties en rapporten zonder criteria
Het LEC EGG is een belangrijke instantie. Sinds 2008 produceert het rapporten en evaluaties die de basis vormen voor de handelingen van de Nationale Politie, Veilig Thuis, de gemeenten, de Raad voor de Kinderbescherming en dergelijke instellingen. Dat gebeurt juist in geval van situaties waar gevaar dreigt of er al geweldsdelicten hebben plaatsgehad.
Het aanvragen van zo’n rapport bij het LEC EGG is op grond van convenanten bij veel instanties onderdeel van het vaste werkproces. Voor relatief eenvoudige zaken stellen politiefunctionarissen in dienst van het LEC EGG op basis van aangereikte informatie zelf een rapport op met een gevaarsanalyse en adviezen.
Het komt voor dat ze de aanvragende instantie bezoeken en met de cliënt of met andere betrokkenen spreken. Voor ingewikkelde zaken, vaak strafzaken, vraagt het LEC EGG een externe expert om op basis van het dossier zijn of haar visie te geven.
De analyserapporten worden met een zekere regelmaat door het OM ingebracht als ondersteunende dossierstukken in strafzaken (zie Janssen en Ten Voorde, 2015).
In aan eer gerelateerde zaken staan bijna altijd belangrijke kwesties op het spel: het welzijn en de veiligheid van kinderen en volwassenen hangt vaak af van het vermoedelijke motief van de verdachten en vervolgens van voorstellen voor handelingen op de korte en lange termijn.
Zo’n analyserapport is daarom bijna per definitie van grote invloed op het oordeel van maatschappelijk werkers, jeugdbeschermers, gedragsdeskundigen, politiemensen, officieren van justitie, advocaten en rechters die ermee moeten werken.
Zijn goede intenties genoeg?
Alle reden dus om alles goed en zorgvuldig af te wegen. En zeker te zijn van je zaak. Laat ik benadrukken dat niemand twijfelt aan de goede intenties en de inzet van de functionarissen van het LEC EGG. En het zijn stuk voor stuk aardige mensen.
Maar ja, hoe zuiver de intenties ook zijn, goed en zorgvuldig afwegen is ten ene male onmogelijk zonder definities en criteria.
Ter vergelijking: ook artsen en juristen realiseren zich dat ze spelen met mensenlevens. Maar zij kennen hun definities, zij twisten hooguit over de vraag of de criteria voor X, gezien deze en die omstandigheden, van toepassing zijn op de zaak van persoon Z.
Sterker nog, een arts die niet weet wat een bacteriële infectie is, is per definitie een slechte arts en hem of haar dreigt de tuchtraad. En ook een advocaat die het verschil tussen doodslag en moord niet kent moet zich verantwoorden voor de Orde.
Maar een eer-expert die niet kortweg kan uitleggen wat eer is (‘te complex’, het heeft te maken met ‘eerculturen’, ‘erecodes’ en ‘eergevoel’) en die evenmin op grond van criteria kan determineren wanneer er wel sprake is van een aan eer gerelateerde kwestie en wanneer niet, komt er gemakkelijk mee weg.
Een beleidsmedewerkster van het ministerie van Sociale Zaken gaf mij vorig jaar toe dat ze in 2007 onder Verdonk eergerelateerd geweld gingen bestrijden zonder definities. Ze deden maar wat terwille van het goeie doel. Ze ‘verbijzonderden’ de doelgroep. Met Turken en Arabieren was iets bijzonders aan de hand.
Verwarring bij hulpverleners
In gesprekken met maatschappelijk werkers, gedragsdeskundigen en jeugdbeschermers valt te horen dat het doorgaans lang — tot enkele weken toe — wachten is op een rapport van het LEC EGG, ook in urgente zaken.
Veel erger dan de wachttijd is dat ook deze hulpverleners zelf — onder wie mensen met HBO- en WO-opleidingen — meestal niet begrijpen op welke wetenschappelijke basis de gevaarsanalyses in de rapporten van het LEC EGG zijn gestoeld, en op grond van welke criteria de aanbevelingen precies worden gedaan.
Ze raken daardoor in verwarring. Waaróm staat er in het LEC EGG rapport dat Turkse echtscheidingen aan eer zijn gerelateerd? Hoe weet de opsteller van het rapport dat Marokkaanse mannen zich in die en die situatie altijd zus of zo voelen? Tja, dat is in ‘die cultuur’ nu eenmaal zo. Het heet ‘onderzocht’. Zo’n antwoord klinkt als een dooddoener en dat is het natuurlijk ook.
Ook is het niet mogelijk om een inhoudelijke inbreng in een rapport te geven, kritiek uit te oefenen of om een revisie te vragen. Het is eenrichtingsverkeer. Velen verzuchtten uiteindelijk dat het LEC EGG het dan wel zal weten. Zij zijn tenslotte de experts.
Maar mede hierdoor weten hulpverleners en hun leidinggevenden vaak toch niet goed hoe ze de aanbevelingen uit het rapport in hun specifieke zaak moeten uitvoeren.
De gevolgen: willekeur en angst
Het werken zonder een definitie en bijbehorende criteria op het terrein van aan eer gerelateerd geweld heeft grote gevolgen.
Er ontstaat een willekeur in aanpak en behandeling, het leidt tot handelingsverlegenheid bij hulpverleners, Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming, politie, justitie, rechterlijke macht én advocatuur. Twijfel: is deze zaak aan eer gerelateerd of niet? Is het gevaar daardoor groter of niet? Vaak wordt aangenomen van wel. Maar waarom? En is dat ook in dit specifieke geval zo? Het wachten is op het LEC EGG-rapport met uitsluitsel.
En zo worden in Nederland zaken niet of op de verkeerde wijze benaderd, komen gezinnen uit zogenoemde eerculturen (onnodig) in grote problemen of ontstaat er (onnodig) gevaar voor de betrokkenen. Of vallen straffen te zwaar of juist te licht uit. En onderkennen advocaten kansen en problemen voor hun cliënten niet of niet tijdig.
Anderzijds: mensen uit minderheidsgroepen die — zonder dat ze dat weten — zijn bestempeld tot ‘eerculturen’ zijn wel vaak op voorhand bang dat ze onheus behandeld gaan worden. Ook als er in hun gezin sprake is van een crisis.
Die vrees wordt bewaarheid wanneer ondervragers hen indringend vragen naar hun eer, hun eigen eergevoel of dat van familieleden. Of er worden vragen gesteld over het verleden: was de dubieuze dood van de eerste vrouw van uw opa niet een geval van eerwraak? En uw nicht is toch uitgehuwelijkt?
Een volgende keer zijn ze op hun hoede en zetten zich alvast schrap voor wat komen gaat. Zo’n gespannen houding draagt natuurlijk niet bij aan een open gesprek. Dat leidt er vaak toe dat deze mensen, zoals dat heet, negatief worden geëvalueerd: ze stellen zich terughoudend, ‘niet coöperatief’ op en lijken confronterende vragen te ontwijken. Wat hebben ze te verbergen?
Beleid ontwikkelen zonder definitie?
Ook het ontwikkelen en uitwerken van beleid is problematisch wanneer er geen definitie aan ten grondslag ligt. In 2012 kreeg de DSP-groep van het WODC de opdracht om het overheidsbeleid t.a.v. de bestrijding van eergerelateerd geweld in Nederland te evalueren (Loef en Van Aalst, 2012). In de ontwikkeling van dat beleid had de politie tot dan toe al een belangrijke rol gehad.
Een belangrijke constatering in hun rapport (p. 22) was echter dat er geen definitie van eer was. (Wel was er een van ‘eergerelateerd geweld’, uit 2005 van onderzoeksbureau Beke, maar die is zo complex dat ze, zo stellen de onderzoeksters vast, door niemand werd en wordt gehanteerd.)
Het ontbreken van een definitie vormde volgens de verbaasde onderzoeksters wel een groot probleem. Immers, bij gebrek aan een definitie en de bijbehorende criteria kan de doeltreffendheid van het beleid als zodanig onmogelijk worden getoetst. De onderzoeksters konden het beleid ten aanzien van aan eer gerelateerd geweld om die reden niet evalueren.
Wel stelden ze in de rest van het rapport vast dat er door de overheid een structuur was opgesteld om eergerelateerd geweld te bestrijden die op een of andere manier lijkt te functioneren. Maar of die ook effectief is?
Opzienbarend, nietwaar? Maar het is niemand opgevallen.
Een ommekeer?
In het strafrechtproces van een moordzaak in 2015 liet de advocaat van de verdachte het LEC EGG-rapport door een eigen deskundige tegen het licht houden. Het LEC EGG-rapport bevatte observaties van functionarissen van het LEC EGG zelf en een analyse van een externe expert.
De deskundige wees op het gebrek aan definities, de interne tegenstrijdigheden in het LEC EGG-rapport en de stereotiepen ten aanzien van bevolkingsgroepen.
Naar aanleiding van die studie legde het hof het rapport van het LEC EGG terzijde:
In dit verband overweegt het hof dat slechts van de inhoud van het LEC EGG rapport gebruik wordt gemaakt voor zover het de tijdlijn van de gebeurtenissen betreft (Deel I). […]
De conclusies en de onderbouwing daarvan die in het rapport worden getrokken over het motief dat ten grondslag ligt aan de tenlastegelegde feiten (eerwraak) blijven bij de bewijsvoering buiten beschouwing.
Met andere woorden: slechts de tijdlijn uit het LEC EGG-rapport werd acceptabel gevonden voor gebruik in de strafzaak. De rest van de inhoud werd van tafel geschoven.
Dit is een belangrijke eerste stap naar volwassenheid van dit vakgebied.
De deskundigenparadox
Sinds enkele jaren is er meer aandacht voor de status en rol van deskundigen in het strafrechtproces. Deskundigen zijn meestal geen juristen, maar wetenschappers, die niet altijd weten op welke juridische vraag een antwoord wordt gezocht.
Daarnaast erkennen rechters, opgeleid als juristen, steeds vaker dat ze niet precies weten waarnaar ze moeten doorvragen wanneer de deskundige zijn technische bevindingen presenteert. Hierdoor, zo wordt gevreesd, missen rechters vaak cruciale informatie.
Jurist Rolf Hoving (2018) spreekt over de ‘deskundigenparadox’.
‘De deskundigenparadox’, schrijft Hoving, ‘is het probleem dat rechters deskundigenbewijs moeten beoordelen, terwijl ze zelf weinig kennis hebben over het onderwerp waarover de deskundige informatie geeft.’
Deze paradox geldt uiteraard ook voor contacten tussen andere beroepsgroepen.
En ook wanneer slechts een partij, de politie, het monopolie claimt op kennis over dit onderwerp. De aanvragende instanties hebben niet altijd de kennis in huis om de analyse en evaluatie te kunnen beoordelen, terwijl ze de kennis van de opstellers van het rapport wel dienen te vertrouwen, ze het rapport goed moeten begrijpen en daarbij nog worden geacht de aanbevelingen uit te voeren.
Hoving noemt een zestal punten waarop een deskundige kan worden bevraagd, onder meer: heeft de opsteller de juiste kennis? Kunnen de conclusies die toehoorders trekken worden gebaseerd op het gepresenteerde bewijs? Zijn de beweringen van de opsteller consistent met wat andere deskundigen beweren? Zijn de beweringen gebaseerd op het aanwezige materiaal?
Met behulp van deze zelfde punten kunnen ook de aanvragende instanties het LEC EGG en andere experts bevragen.
Hoe gaan we verder?
Ik stel het volgende voor ter verbetering van deze situatie.
Er moet dringend een nieuwe evaluatie van het overheidsbeleid ten aanzien van aan eer gerelateerd geweld komen. Hierbij moet kritisch worden nagegaan of dit beleid inderdaad geëvalueerd kan worden zónder een definitie van eer en aanverwante noties en zonder bijbehorende criteria.
Verder dient te worden onderzocht welke gevolgen het ontbreken van een definitie voor het beleid heeft gehad en wellicht nog altijd heeft.
De opleiding en kennis van de LEC EGG-functionarissen dient te worden getoetst, bijvoorbeeld aan de hand van de punten die Hoving noemt. Hanteren ze wetenschappelijke criteria, en zo ja welke? Via welke methoden determineren zij in het huidige werkproces het eergevoel van betrokkenen, hoe stellen ze vast of het ‘geschonden’ is, en hoe relateren ze bijvoorbeeld het veronderstelde eergevoel van de betrokkenen aan het gevaarsrisico?
Kortom: het is noodzakelijk dat de kwaliteit van de LEC EGG-rapporten over de afgelopen jaren wordt onderzocht en geëvalueerd. Hoe worden ze opgesteld, wat is precies de wetenschappelijke basis voor de analyse? Hoe is hun interne en externe consistentie?
Ik roep de eerstverantwoordelijke bewindspersoon, minister Grapperhaus, op deze handschoen op te pakken.
Gebruikte literatuur
Abu-Lughod, L. (2013). Do Muslim Women Need Saving? Harvard Univ Press, Cambridge, MA.
Anitha, S. en Gill, A. (2009). Coercion, consent and the forced marriage debate in the UK. Feminist Legal Studies, 17(2):165–184.
Dustin, M. en Phillips, A. (2008). Whose agenda is it? Abuses of women and abuses of culture in Britain. Ethnicities, 8(3), pp. 405-424.
Gill, A. K. (2009). Honor killings and the quest for justice in black and minority ethnic communities in the United Kingdom. Criminal Justice Policy Rev, 20(4):475–494.
Gillespie, A. (2012). Position exchange: The social development of agency. New Ideas in Psychology, 30:32–46.
Hoving, R. (2018). De deskundigenparadox: Een schijnbare tegenstelling, Ars Aequi (1), pp. 86-89.
Janssen, J. (2018). Hoe herken je eergerelateerd geweld? De ene ruzie is de andere niet, Tijdschrift Conflicthantering (1), pp. 24-27.
Janssen, J. en Ten Voorde, J. (2015). Politiële analyse van eerzaken in de rechtszaal, PROCES (94) 6, pp. 337-346.
LEC EGG (2018). Terugblik op 2017. Jaarverslag van het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld. Den Haag.
Kurzban, R., DeScioli, P., en O’Brien, E. (2007). Audience effects on moralistic punishment. Evolution and Human Behavior, 28(2):75–84.
Loef, L. en Van Aalst, M. (2012). Evaluatie strafrechtelijke aanpak eergerelateerd geweld. DSP-groep in opdr. van WODC, Den Haag.
Pope, N. (2012). Honor killings in the twenty-first century. Palgrave Macmillan, New York.
Posted Under:
eereercultuureergerelateerdgeweldhonorhonourviolence
Beste Rob,
Wat goed dat je dit zo helder op een rij zet. Belangrijk voor de praktijk, zoals je zelf ook vaststelt.
Ik moest denken aan het antwoord dat advocate Samira Bouddount ooit gaf op de vraag: ‘U behandelt veel zaken van mensen met een andere achtergrond. Maakt dat het werk op bepaalde punten anders?’
– ‘Jazeker. Het Nederlands recht kent elementen die niet geheel passen binnen het doen en denken van de Marokkaanse gemeenschap. Iets dat echt in het oog springt en waar ik moeite mee heb is de zorgregeling voor de kinderen na een echtscheiding. Voor de meeste autochtone Nederlanders is het vrij normaal dat mannen en vrouwen na een scheiding nog contact met elkaar hebben over de omgangsregeling met de kinderen. In de Marokkaanse en islamitische gemeenschap is dat niet het geval, is mijn ervaring. Contact met een ‘vreemde’ man of vrouw zonder familierelatie is not done. Als echtparen met een Marokkaanse achtergrond uit elkaar gaan, dan wordt er geen familierelatie tussen man en vrouw meer aangenomen. Het contact wordt in veel gevallen totaal verbroken, ook al zijn er kinderen in het spel. Dat vind ik erg jammer. Ik zou willen dat de Marokkaanse gemeenschap hier wat losser in werd. Op termijn zal er een mentaliteitsverandering plaatsvinden. Althans, dat hoop ik van harte.” [Bron: Advocatenblad Start, september 2010]
Bouddount omschrijft hier een binnen de Marokkaans-islamitische gemeenschap kennelijk gangbare praktijk. Hoewel zij de woorden zelf niet uitdrukkelijk gebruikt spreekt zij hier naar mijn smaak toch over een ’traditie’ die zij bovendien als ‘schadelijk’ kwalificeert. Kortom: zij heeft het hier dus over een ‘schadelijke traditionele praktijk.’
De Nederlandse overheid probeert die en dergelijke s.t.p.’s te bestrijden via beleid onder de noemer ‘eer gerelateerd geweld.’
Jij zegt: allemaal goed en wel, maar hanteer de daarin opgenomen begrippen alleen zodra daarvan na onderzoek in concrete situaties sprake is. Onderzoek dus eerst de feiten voordat je -over de hoofden van die feiten en betrokkenen heen- met begrippen als e.g.g. of s.t.p. aan de haal gaat. Want die zeggen op zich vrij weinig nu bij dat beleid amper harde criteria gehanteerd worden. Laat staan correct onderbouwde definities.
– Klopt dat?
– Is dat ongeveer jouw lijn?
– Of mis ik nu een nuance?
Onder de kop ‘ONZE VRIJHEDEN’ KOMEN OOK TOE AAN MOSKEEËN heeft Folkert Jensma het in zijn NRC-Rechtspraakcolumn van 5 mei jl. over een vergelijkbaar debat. Hij opent met:
“Kan een overheid binnen de normen van de rechtsstaat selectief optreden tegen één godsdienst, namelijk de islam? Nou, nee natuurlijk, zou je zeggen. Maar toch zijn Kamer en kabinet tamelijk eendrachtig al vrij lang op zoek naar een gaatje om dat voor elkaar te krijgen. Deze week vlamde het debat weer op, na het NRC/Nieuwsuur onderzoek naar buitenlandse financiering van moskeeën, bedoeld om het salafisme hier te helpen verspreiden. Nu was het de Haagse burgemeester Krikke die aandrong op een wet die buitenlandse financiering „bevriest”, omdat „onze manier van leven en onze democratische rechtsstaat” erdoor wordt ondermijnd. Het leverde Kamerbrede instemming op. De burgemeester vond wel dat er een landelijk ‘expertisecentrum’ aan te pas moet komen. Subsidie voor religies die wel in ‘ons’ straatje passen moet kennelijk niet verhinderd worden. Hoe dat spoort met het principe dat de staat neutraal staat ten opzichte van wat mensen wensen te geloven, zegt Krikke er niet bij. Het gaat hier overigens om uitlatingen die niet strafbaar zijn, maar die de overheid wel ‘problematisch’ of ‘onwenselijk’ vindt. Dat is dus een zuivere poging om wat politiek wel en niet correct is door de overheid te laten bepalen én sanctioneren. […]”
Vervolgens zegt Jensma:
“Nu ben ik ook graag voorstander van ‘onze manier van leven. Maar ik zou niet graag anderen het recht ontzeggen daar anders over te denken. […]”
Je snapt waar ik naartoe wil:
waar hebben we het over -en wie bepaalt dat aan de hand van welke politieke agenda- als we spreken in sterk suggestieve begrippen als ‘eer gerelateerd geweld’, ‘schadelijke traditionele praktijken’ of ‘onze manier van leven’?
Net zoals jij waarschuwt Jensma voor glad ijs als de overheid probeert ‘het onwenselijke’ aan te pakken. Waarmee hij bedoelt: dat wat net buiten de [wettelijke] definities valt. In jouw woorden: dat wat niet onderbouwd is.
Vergelijkbaar met en in de geest van jouw relaas stelt Jensma:
“Hoe kun je vrijheid van godsdienst, onderwijs, vereniging en meningsvorming uitdragen en TEGELIJK verstoren, confronteren, bevriezen en tegenwerken van wat je ‘onwenselijk’ vindt? Mij lijkt dat moeilijk, maar de wind blaast op volle kracht uit de andere hoek, dus in de Kamer maakt niemand een probleem van wat moslimburgers hiervan moeten denken. […]. Achter de schermen zit het kabinet dan ook met z’n eigen stoere praat in de maag. Er is geruime tijd geleden verkennend met de Raad van State gesproken. Daarin zijn fijntjes de onmogelijkheden geduid. Probeer maar eens objectief af te bakenen welke financiering wel gewenst is en welke niet. En wat is eigenlijk het verschil tussen ongewenste buitenlandse en binnenlandse financiering?”
—
Oke, genoeg voor nu, ik merk dat mijn reactie te lang wordt. Ik wacht eerst even op je reactie, wellicht zitten we immers toch niet geheel op hetzelfde spoor. Daarna rond ik af.
Ondertussen veel succes met je blogs!
Beste Jaap,
dat het Nederlands recht elementen kent die niet geheel passen binnen het doen en denken van welke willekeurige gemeenschap dan ook is een feit. Daarvoor is het recht juist uitgevonden: het recht komt weliswaar voort uit de Nederlandse gemeenschap, maar staat er ook boven. In deze zin is de stelling van Bouddount een schijndiscrepantie.
Veel autochtone Nederlanders gaan na hun scheiding met de grootste tegenzin om met hun ex, ze onderhouden het contact alleen ‘voor de kinderen’. De voormalige echtelieden zijn in sommige gevallen niet alleen ‘vreemden’ voor elkaar, maar opeens ook nog eens ‘vijanden’. En soms wordt een van beiden beschuldigd van ontucht. Dit wordt wel een vechtscheiding genoemd. (In het verleden werden veel kinderen door hun moeder weggehouden bij hun vaders, ondanks dwangsommen en dergelijke. Aan deze vreselijke en schadelijke praktijk lijkt de laatste jaren een eind te komen.) Maar niet álle Nederlanders scheiden op die manier, dus je kunt dit niet echt een Nederlandse ‘traditie’ noemen.
Het is juist dat onder Marokkanen (en in andere groepen) echtgenoten na de scheiding weer ‘vreemden’ voor elkaar zijn. Dat kan inderdaad grote problemen geven. Daarover geen twijfel. Maar het is ook zo dat dit niet geldt voor álle Marokkanen. Dus laten we dit niet te veel generaliseren of tot ‘traditie’ uitroepen.
De vraag is dus maar net of zo’n houding inherent een schadelijke praktijk is, en meer of minder schadelijk dan de ‘traditionele’ praktijk van de ‘Nederlandse’ vechtscheiding over de ruggen van de kindertjes. Een poosje geleden stond er in NRC een artikel over kinderen die psychologisch ernstig gebukt gaan onder de echtscheiding van hun ouders, en samengestelde gezinnen waarin dagen als moederdag en vaderdag problematisch worden gevonden. Inmiddels willen ook sommige scholen die dagen intussen liever afschaffen. Een jongetje zegt in de krant: ‘op maandag en dinsdag woon ik bij m’n vader, op donderdag, vrijdag en in het weekeind woon ik bij m’n moeder. Op woensdag woon ik bij niemand.’ Dan staat zijn tas onder de schoolkapstok.
In plaats de misstanden en problemen bij andere groepen te framen als ‘traditie’ (en bij onszelf als incidenten), benader ik ze liever als een tendenzen, mogelijkheden – dus niet als een vaststaande of gegeven praktijk. Dit maakt het mogelijk om snel oplossingen te vinden wanneer die misstanden en problematische verhoudingen zich inderdaad voordoen. En als ze zich niet voordoen, hoeven we het er niet over te hebben. In de voorkomende gevallen dat Marokkaanse voormalige echtparen zich inderdaad als ‘vreemden’ opstellen, doe je er bij onderhandelingen goed aan er welwillende familieleden bij te betrekken. Of nog iets anders te bedenken. Wat is daar mis mee?
Het punt is dat je een nieuw begrip opnieuw zou moeten definiëren. Waar liggen punten van overlap en van verschil met het oude begrip? (Dan moet het oude begrip wel duidelijk zijn natuurlijk. In het geval van eergerelateerd geweld is dat al niet zo. Vandaar ook de schuine streep.
Ik vind de constante wisseling en verschuiving van termen met betrekking tot niet-westerse medeburgers, en de bijna gekoesterde vaagheid op dit terrein erg schadelijk, een zeer schadelijke praktijk. Precisie en het opstellen van criteria wordt ten ene male onmogelijk gemaakt. Ook in gevallen waarin het gaat om ernstige strafbare feiten: de motieven voor bedreiging, geweldsdelicten tot moord aan toe worden daarom met een natte vinger in de wind geduid. Het is werkelijk tenenkrommend dun en slecht wat er over ‘de cultuur’ van ‘de ander’ wordt beweerd.
Stel dat bij de rechtbanken van Amsterdam de term doodslag per 1 juni 2018 wordt vervangen door de term ‘per ongeluk doden’. Ze doen dat omdat ze ‘slag’ verouderd vinden voor ‘doden’, het moet ‘moderner’ en ‘westerser’. Wat ‘per ongeluk’ juridisch gezien betekent is niet bekend, maar het klinkt wel goed en voor leken lijkt deze term op het eerste gezicht erg duidelijk.
Het gevolg is wel dat de verslagen van de Amsterdamse rechtspraktijk nagenoeg onleesbaar worden voor juristen van elders. Bovendien moet je de datum goed in de gaten houden, want in zaken voor 1 juni betekende doodslag nog wat anders. Enfin. Een zichzelf serieus nemende discipline is voor eenvoud, althans voor eenduidigheid van begrippen.
Dus ja, beste Jaap, tegen de bestaande willekeur, de discriminatie en de onverschilligheid op dit terrein wil ik me graag weren.
En als je bent voor vrijheid van meningsuiting geldt die voor iedereen. Ook voor salafisten. Punt.